Verschenen in Encore, het blad
van
het Nederlands Philharmonisch Orkest, november 1992
Sprookje
Er was eens een orkest dat zijn ziel aan de duivel verkocht
had.
Hoe kan dat nu, zult u zeggen, een heel orkest? En toch was
het
zo.
Jongens, wat een succes had dat orkest. Het reisde de hele
wereld
af, werd haast bedolven onder de platencontracten en het geld
stroomde binnen als water.
Maar vanzelfsprekend had ook de duivel zijn zaakjes voor
elkaar.
Op de programma's moest in grote letters zijn naam staan -
niet
zijn echte natuurlijk, maar een van zijn vele schuilnamen.
Altijd
waren de beste plaatsen gereserveerd voor zijn onderdanen:
tanige
harpijen, vlezige kobolden en andere plaaggeesten, die maar
wat
blij waren met zo'n dagje uit en zich dan ook behoorlijk
lieten
gaan. Ze hingen in de gordijnen, na de pauze kwamen ze
beschonken, boerend, en veel te laat de zaal weer in, ze deden
hun behoefte onder de stoelen, en tilden stiekem de rokken van
de
concertgangers en de musici, ja soms zelfs die van de dirigent
omhoog om te kijken wat eronder zat. En niemand die er wat van
durfde te zeggen.
De duivel had bovendien bedongen dat het orkest alleen nog
zijn
lievelingsmuziek zou spelen. Zo maakten de programma's een
vaste
rondgang langs componisten als Wurgner, Debilius en Slokopski,
met een enkel uitstapje naar modernen als Kakel of Konrad
Boehmer. Een beetje eenzijdig vond het publiek die concerten
wel,
maar omdat de critici - zelfs degenen die geen banden met de
onderwereld hadden - unaniem schreven dat het zo `duivels
knap'
was, zat de zaal toch altijd tot de nok toe vol en ging
iedereen
dik tevreden naar huis toe.
Iedereen? Toch niet. De duivel mocht dan de ziel van het
orkest
gekocht hebben, de meeste muzikanten bezaten de hunne nog wel,
al
was het in lijdzaamheid. Ergens tussen de violisten, haast
verscholen achter de tweede lessenaars, zat een magere jongen
met
een onvoldaan gezicht. Elke avond speelde hij wat hij kon, en
toch drong zich altoos het gevoel aan hem op dat het maar een
zielloze vertoning was.
Nee, die jonge violist was pas gelukkig als hij met zijn drie
boezemvrienden kwartetmuziek kon spelen. Iedere week kwamen ze
bij elkaar op zijn zolderkamertje en musiceerden dat het een
lieve lust was. Die laffe Wurgner kwam er dus niet aan te pas.
Doorgaans begonnen ze met een stukje Zomaar en als de vingers
goed los waren gingen ze over op iets van Heelboven.
Van tijd tot tijd noodden ze hun vrienden en bekenden op de
zolderkamer, om te genieten van een goed glas wijn, wat
knabbelnootjes en mooie muziek. Dat waren genoeglijke avonden.
Een beetje te genoeglijk zelfs, want na verloop van tijd werd
de
zolderkamer merkbaar te krap.
Op een goede dag viel het oog van de violist op een annonce in
het ochtendblad. Dat gaf de doorslag. Hij riep het ensemble
bijeen en sprak: "Let op. Hier staat dat de Kunstkranselier
een
maandelijkse beurs ter hand stelt aan Noodgevallen. Is dat
niet
wat voor ons? Dan zeg ik die akelige orkestbaan op, en als we
in
het vervolg een zaaltje huren en een paar gulden entreegeld
vragen kunnen we onszelf misschien net redden. Akkoord?"
Natuurlijk stemden de strijkersvrienden zonder bedenken in met
het plan.
Toen brak er een moeilijke tijd aan. Menigmaal speelde het
viertal voor bijna lege zalen, en soms was er nauwelijks brood
op
de plank. Maar elke eerste maandag van de maand meldde de
violist
zich aan de achterdeur van het paleis, waar een lakei in
livrei
hem een portefeuille met kleingeld overhandigde. Dat hield de
moed erin.
Toch kregen zoetjesaan steeds meer mensen in de gaten dat dit
ene
kwartet werkelijk met hart en ziel speelde. Eens kwam zelfs de
Kunstkranselier in eigen persoon naar hen luisteren, zodat de
toekomst er geleidelijk rooskleurig uit begon te zien.
Zeven jaar later was het kwartet warempel het moment nabij dat
het eigenlijk niet rooskleuriger kon. Maar de toekomst kan nu
eenmaal nooit ingehaald worden, hoe dicht men haar ook
genaderd
is. Ze bleef lonken, en dat maakte dat de vier muzikanten
nieuwe
verlangens begonnen te koesteren. Want al vonden ze de
kwartetliteratuur nog zo oneindig mooi, er was nog zo veel
andere
muziek uit de Pracht Werke Verzeichnis die nimmer werd
uitgevoerd. Maar daar waren wel contrabassen, blazers, en
zelfs
pauken voor nodig.
Dus stelden de vier vrienden een nieuwe, indrukwekkende
Noodroep
op schrift, en legden die voor aan de Kunstkranselier. Deze
fronste eerst diep toen hij zag om welk bedrag het ging, maar
kwam ten slotte toch over de brug. Immers, ook hij kon er niet
omheen dat dit Noodgeval een ware Noodzaak was geworden.
Voortaan hoefde de violist zich nog maar eens in het jaar aan
het
hof te vervoegen, aan de voordeur nog wel. Twee lakeien
deponeerden dan een enorme baal zilvergeld en bankpapier in
een
speciaal voor dit doel meegebracht karretje.
Weliswaar bleef er veel aan de strijkstok hangen, want ook in
die
tijd kon een heel orkestlichaam het niet stellen zonder een
directeur en een bestuur. En toen bleek dat de paukenist lid
van
de vakbond was, werd er tevens een ondernemingsraad gevormd,
die
toezicht moest houden op de afdracht van registratiegelden en
het
naleven van speelkwartieren.
Desondanks ging het het nieuwe orkest voor de wind. Lange
rijen
vormden zich bij de loketten, en na afloop waren talloze
toehoorders in tranen, zo recht wist de violist - die nu
dirigent
geworden was - hen in het hart te treffen. Toch raakte de roem
hem niet. Nog steeds huisde hij op zijn oude zolderkamer, en
was
zielsgelukkig omdat hij al zijn mooie ontdekkingen met anderen
kon delen. Zo verstreken opnieuw zeven jaren.
En toen, op een noodlottige januarimaandag, stond de dirigent
met
zijn karretje voor een gesloten paleisdeur. Eerst meende hij
nog
dat hij zich in de datum vergist had. Maar dat was niet
zo.
Diezelfde middag verwittigde de directeur het orkest van het
verwarde telefoongesprek dat hij met de Kunstkranselier
gevoerd
had en waarin deze in ontwijkende bewoordingen had gesproken
over
conjuncturen, profijtbeginsels en nieuwe noodgebieden. Kort
gezegd: van die kant viel geen geld meer te verwachten.
De dirigent zat erbij, maar durfde zijn muzikanten, zijn
vrienden
immers, niet in de ogen te kijken. Want hij wist maar al te
goed
wat hij daarin zou zien: de hypotheken, de niet-afbetaalde
Stradivariussen, de kroostrijke gezinnen, angst. Die nacht
deed
hij geen oog dicht.
De volgende avond echter, bij het verlaten van de concertzaal,
werd hij staande gehouden door de voorzitter van het bestuur.
"De
kwestie is geregeld", sprak deze opgewekt. "Mag ik je even
voorstellen?"
Uit de schaduwen maakte zich een slanke, gesoigneerde gestalte
los. In het lamplicht sprongen een vette bundel contracten en
een
partituur van Zwendel helwit naar voren.
Hoewel de dirigent de nieuwe weldoener nimmer tevoren ontmoet
had, herkende hij hem ogenblikkelijk. In zijn gedachten
wrongen
het stille verwijt van zijn vrienden en de doodsnood van zijn
muziek zich dooreen tot een verstikkende dissonant, die alles
voor zijn ogen deed schemeren. En zo zag hij niet hoe de
duivel -
want die was het - hem met een triomfantelijke grijnslach de
hand
toestak.
© Frits van der Waa 2007