Home
Vertalingen
Stukken
Strips
Genealogie
CV
Links
Zoek

Toelichting voor een doos van zes dubbel-cd's met de muziekkeuze van Paul Witteman, januari 2006

Ravel

In juni 1905 maakte de 30-jarige Maurice Ravel, te gast in Amsterdam, een uitstapje naar Alkmaar. Onderweg door Noord-Holland zag hij eindeloos veel molens. 'Waar je ook kijkt, je ziet niets dan draaiende wieken,' schreef hij aan zijn vriend Maurice Delage. 'Op den duur krijg je het gevoel zelf een automaat te zijn.'

Ravel was gefascineerd door mechanieken en machientjes. Het is een van de drijvende krachten achter zijn muziek. Het ultieme voorbeeld hiervan is de overbekende Boléro, met zijn stug volgehouden ritme en zijn onstuitbare herhalingen. Het paradoxale aan Ravels muziek is dat ze tegelijkertijd een roesverwekkende werking heeft, die alle mechanische beperkingen weerstreeft en je als bruisende champagne naar het hoofd stijgt.

In het Strijkkwartet, dat stamt uit 1903, treedt die balanceerkunst nog niet zo sterk op de voorgrond. Ravel brengt met dit stuk, dat overigens is opgedragen is aan zijn leermeester Gabriel Fauré, een onmiskenbare hommage aan het strijkkwartet dat Debussy tien jaar tevoren had gecomponeerd. Beide componisten streven naar een typisch Franse distantie en lichtheid, maar Ravels compositie bevat ook al heel eigen kenmerken, zoals een grotere nadruk op classicistische harmonieën, en de opvallende 5/8-maatsoort van het slotdeel.

De Sonate voor viool en piano (1923-27) is het werk van een veel rijpere componist. Fascinerend is de eenvoud van het eerste deel, waar de viool een uitgesponnen lijn debiteert over een pianobegeleiding in kwinten. In de blues van het tweede deel verwerkt Ravel allerlei jazz-elementen, en in het afsluitende perpetuum mobile klinkt een sublieme tikke-takke-muziek.

Het Pianotrio, gecomponeerd in 1914, is uitbundiger en grilliger; vooral het tweede deel bevat zinspelingen op de arabisch aandoende klankwereld van de Spaanse muziek, die al snel overgaan in duizelingwekkende harmonische progressies. Het vuurwerk van het slotdeel maakt eens te meer duidelijk waarom Ravel als een van de grote vernieuwers van het pianospel wordt beschouwd.

De beide pianoconcerten, het Concert in G, en het befaamde, voor de eenarmige pianist Paul Wittgenstein gecomponeerde Concert voor de linkerhand, stammen uit de jaren 1929-31 en zijn min of meer gelijktijdig gecomponeerd. Toch zijn ze heel verschillend. Het linkerhand-concert heeft slechts twee delen, heeft een uitgesproken zwaarwichtige opening en een grote notendichtheid – er was Ravel veel aan gelegen om het stuk te laten klinken als een tweehandig werk. Het Concert in G daarentegen is een transparant stuk vol schuim en tinteling. Het eerste deel bevat vleugjes jazz, het tweede deel opent met een bijkans naïeve melodie waaraan de invloed van Erik Satie niet vreemd is, maar waar op den duur een subtiel eerbetoon aan Bach doorheen kruipt. In het derde deel heerst een carnavalstemming, compleet met dronken trombone.

De muziek van Le Tombeau de Couperin is monter en opgewekt, maar de aanleiding is dat allerminst. Het stuk ontstond in de tijd van de Eerste Wereldoorlog, en is zowel een monument (tombeau) voor François Couperin le Grand (1668-1733) als voor zes gesneuvelde vrienden. Ravel schreef Le Tombeau de Couperin als een zesdelige suite voor piano, en bewerkte die in 1919 voor orkest. Net als in het Menuet antique uit 1895, dat Ravel in 1929 orkestreerde, is het frappant hoe briljant de voor zwart-witte toetsen gedachte noten ingekleurd zijn en daarmee in nieuw perspectief komen te staan. Even listig is in de korte Fanfare het gegoochel met verschillende toonsoorten, die in elkaar grijpen, maar net niet helemaal aan elkaar passen, als tandwieltjes waaraan een tandje ontbreekt. Zo geslepen was Ravel.


© Frits van der Waa 2008