de Volkskrant van 1 september 1986, Kunst, recensie
Droeve pracht en treurheid markeren Festival
Nog voor de eerste klokketonen opklinken begint het loodgrijs wolkendek boven de Utrechtse Dom zachtjes
te schreien. Dan waait er een feestelijke Purcell-ouverture achter de bordpapieren Saturnus-raket
vandaan, en wordt het ernst met de waterlanders. IJlings zoek ik mijn heil onder de luifel van een
belendende beddewinkel. Het Festival Oude Muziek Utrecht is geopend.
Tegen de tijd dat beiaardier Arie Abbenes is aangeland bij Dowlands Forlorne Hope Fancy hebben
de hemelgoden hem zijn vermetelheid flink ingepeperd: droevige muziek is de komende tien dagen het
parool.
Het is een gegeven dat zich makkelijk laat combineren met de andere drie festivalthema's: Josquin
Desprez, de luit en het liturgisch drama. Want melancholie, heimwee, en niet te vergeten,
liefdesverdriet zijn van alle tijden. Maar de voornaamste aanstichter van treurnis is Mors
inevitabilis, mors amara, mors crudelis, de onvermijdelijke, bittere, wrede Dood: dagelijks worden
er Requiemmissen en lamentaties gezongen.
Daarin worden niet alleen tranen geplengd. De dood was immers een uitstekende aanleiding om de
gelovigen aan te manen tot godsvrucht. devotie en inkeer. Vergeet niet dat aan het einde der tijden
iedereen de Dag des Oordeels wacht! Het Dies Irae is niet een droevig, maar een turbulent en
angstaanjagend gezang, en de Sibyllijnse gezangen waarmee het Spaanse gezelschap Hespèrion XX
in onheilspellende octaven zijn programma opent winden er geen doekjes om. Plechtstatig tromgeroffel,
pommer, schalmei en dulciaan begeleiden Montserrat Figueras, een der prima donna's van de oude muziek,
die de rol van vroeg-christelijke onheilsprofetes op het lijf geschreven is. "La gent haurá
molt gran terror": Zelfs in het oud-Spaans is het duidelijk wat we van Christus' wederopstanding kunnen
verwachten.
Al even aangrijpend is de meerstemmige jammerklacht Ay, que dolor! van de 17de-eeuwse
componist Joan Cererols. Zijn dubbelkorige Missa pro defunctis is daarbij vergeleken een beetje
taai: muziek die voor de kerkdienst bedoeld is, en het minder goed doet wanneer de delen zonder
onderbreking achter elkaar gezet worden.
Maar voor de festivalgangers lijkt de oude muziek een nieuwe religie. Propvolle kerken, het is
hetzelfde beeld als voorgaande jaren. Geduldig en muisstil luistert men, ook wanneer de leden van
Hespèrion XX bij hun tweede concert ellenlange gedichten van Juan del Encina reciteren. "Het
lijkt de H.Mis wel", zegt een bezoeker, niet zonder zelfspot, tegen zijn metgezel bij het verlaten van
de Geertekerk.
Het meest bezongen sterfgeval uit de geschiedenis is ongetwijfeld de dood van Christus, samen met de
Kerstgeschiedenis goed voor een duizendtal liturgische drama's. De Schola Antiqua uit New York, bijgestaan
door vier zangeressen van Nederlandse bodem, brengt vier van zulke korte paasspelen in een allersoberste
enscenering, waarin subtiel wordt gezinspeeld op de oorspronkelijke liturgische functie. De Jezusfiguur
draagt een witte trui, de anderen colbertjes. Een kaarsje, een omslagdoek, meer is er niet nodig. De
onbegeleide zang, de gestileerde gebaren en een doordacht gebruik van de ruimte doen de rest. In de
loop van deze week worden er nog drie andere, op uiteenlopende manieren vorm gegeven produkties vertoond.
Een bezoek aan de Oude Muziek Markt brengt de bezoeker terug in aardse sferen. Door de foyer van het
Muziekcentrum stuwt het publiek zich langs de stands van instrumentenbouwers, uitgeverijen en
antiquariaten. Zoals elk jaar wordt er driftig in snaren en toetsen gegrepen. Hoe klinkt Vader Jacob
op tweemanualig clavecimbel?
De luitexpositie, gehuisvest op de eerste verdieping van het Museum van Speelklok tot Pierement,
biedt daarentegen, hoe fraai verzorgd ook, een uitgestorven aanblik. Wandelend over op de vloer
geschilderde rozetten verdiep ik mij in het verschil tussen een chitarrone en een theorbe. Achter de
tafel met catalogi zit een eenzame luitenist te surveilleren. Zijn weemoedig getokkel wordt van tijd
tot tijd wreed overstemd door stampende, kletterende draaiorgelmuziek: op de begane grond voert een
rondleiding langs de vaste collectie van het museum.
De honger naar oude muziek lijkt niet te stillen, maar dat geldt eigenlijk alleen tijdens de
tiendaagse aanval van festivalkoorts. Een grote publiekstrekker zoals het Hilliard Ensemble krijgt bij
losse concerten maar een beperkt aantal luisteraars op de been. Mogelijk komt daar dit jaar verandering
in, nu de Organisatie Oude Muziek een eigen "netwerk" van concerten heeft opgezet.
De grote zaal van het Muziekcentrum, die nu voor de zes zangers van het Hilliard Ensemble is
ingeruimd, is goed bezet. Het programma stelt een musicologisch probleem aan de orde: uitgangspunt zijn
twee motetten, die mogelijk door Josquin Desprez, mogelijk door Philippe Verdelot, en misschien ook wel
door Thomas Stoltzer zijn geschreven. Van de drie componisten wordt, ter vergelijking, eveneens werk
ten gehore gebracht waarvan het auteurschap bewezen is. Paul Hillier en zijn medezangers zijn kennelijk
niet volkomen overtuigd van de aantrekkelijkheid van dit wetenschappelijk programma. Hun voordracht,
haarscherp weliswaar, is toch tamelijk steriel. In de paar spectaculaire staaltjes die ze er bij
gesmokkeld hebben wordt dat anders. Het publiek hoeft nauwelijks te wachten op de encore, Nymphes
des bois, Josquins prangende rouwzang op de dood van zijn grote voorganger Johannes Ockeghem. De
cirkel is rond, de droeve pracht doet de ogen weer vol tranen schieten.
Het kwaliteitskeurmerk dat het Festival Oude Muziek draagt wordt hoog gehouden door ensembles als
het Hilliard en Hespèrion, maar ook op het tweede plan tot in de fringe- en Open
Podium-concerten toe is het niveau aanzienlijk. Een uitzondering daarop, misschien wel de eerste
in het vijfjarig bestaan, vormt de festivalproductie Erasmus en de muziek. Een verkeerd
uitgangspunt, organisatorische problemen, en een opeenvolging van regisseurs hebben uiteindelijk geleid
tot een treurige mislukking.
Eén ding is helder aan de voorstelling: de scheiding tussen muziek en theater, waarmee de
productie meteen al zijn aanspraak op de benaming "muziektheater" verspeelt. De muziek wordt goed
uitgevoerd; het theatrale aandeel is belabberd.
Was Desiderius Erasmus een pedante kwast, een pederast, een fantast, of een eerbiedwaardig, integer
filosoof? We komen het niet te weten uit deze voorstelling, die volgens de toelichting voor tachtig
procent uit teksten van Erasmus zelf zou zijn opgebouwd. De overige twintig procent stamt van Fred
Bosman, de laatste regisseur die zich over het wanproduct heeft gebogen. De acteurs hebben zich
geïnspireerd op Ton van Duinhoven en Leen Jongewaard in hun slechtste ogenblikken. Kwakende
stemmetjes en insinuerende grollen verdringen de enkele momenten die serieus bedoeld lijken. Halverwege
de opvoering wordt het publiek van de Lutherse Kerk naar de refter van het Catharijneconvent gevoerd
waar, tijdens een alhaast even smakeloze maaltijd, moeizaam de laatste loodjes worden gelegd.
© Frits van der Waa 2006