de Volkskrant van 15 december 1987, Kunst, recensie
Haydn vandaag de dag niet zonder poetsdoek te spelen
Die Schöpfung van Haydn, door het Rotterdams Philharmonisch Orkest o.l.v. John Nelson. In de
Doelen, Rotterdam.
Muziek van Joseph en Michael Haydn, Mozart, en Von Weber, door het Residentie Orkest o.l.v. Andrew
Parrott. In de Dr. Anton Philipszaal, Den Haag.
Eén van de verdiensten van de zogenoemde authentieke uitvoeringspraktijk is dat ze aantoont hoe
het klankideaal omstreeks 1800 een wijziging onderging. Het Orkest van de Achttiende Eeuw liet dat twee
weken geleden nog eens horen met een programma waarin een symfonie van Haydn en een van Beethoven naast
elkaar waren gezet.
Haydn klinkt op authentieke instrumenten als een stuk tafelzilver dat juist een flinke poetsbeurt
heeft ondergaan. Beethoven daarentegen klinkt, met diezelfde instrumenten, en ondanks een verfrissende
visie, toch onmiskenbaar als Beethoven. Het klank palet van de 18e eeuw was helder en contrastrijk, de
19e eeuw werkte veeleer met donkere, versmeltende kleuren.
Onder invloed van dat nieuwe, romantische klankideaal maakten het instrumentarium, de samenstelling
van het orkest en óók de manier waarop de muziek van voor 1800 werd gespeeld een vrij
snelle verandering door. Het "hedendaagse" klassieke symfonie-orkest is een produkt van de negentiende
eeuw. De manier waarop Haydn gespeeld werd voordat de historische uitvoeringspraktijk zich ermee ging
bemoeien is dat ook.
Afgelopen week werd in twee concerten nog eens en op uiteenlopende wijze gedemonstreerd
dat men Haydn heden ten dage niet meer zonder poetsdoek en Brasso te lijf kan gaan.
Het Rotterdams Philharmonisch bracht Haydns oratorium Die Schöpfung, in oude stijl, met
een dik bezet orkest, een tachtigkoppig Groot Omroepkoor, en helaas zonder chefdirigent James Conlon,
die ziek was. Lelijk was de uitvoering niet, maar ook naar de maatstaven van een esthetiek die aan een
imponerende, zoetvloeiende orkestklank de voorkeur geeft boven een genuanceerde articulatie was het
allerminst een hoogstandje.
Debet daaraan waren hoofdzakelijk de onevenwichtige tempi van Conlons vervanger, de Amerikaan John
Nelson. Bij Nelson is er te vaak sprake van een automatische koppeling tussen tempo en dynamiek. Een
forte betekent al gauw dat hij gaat jagen, en gedempte passages laat hij gepaard gaan met een
vertraging. Maar ook tussen twee maatstrepen gaf Nelsons van veel franje voorziene directiestijl
aanleiding tot communicatiestoornissen. Het orkest deed zijn best, maar kwam zelden uit boven een wat
mechanische weergave van de noten.
De luisterrijke bijdrage van de bas Robert Holl verzachtte veel, en het Groot Omroepkoor leverde in
de drie slotkoren zelfs een welsprekend pleidooi voor zijn eigen grote bezetting. Nu is de
Schöpfung van 1798, twee jaar voor de eeuwwisseling, en ofschoon Haydn hecht geworteld was
in de klassieke stijl van de achttiende eeuw kan het heel goed zijn dat in zulke gedeelten de nieuwe
klankidealen al enigszins doorschemeren.
Ook het programma van het Residentie Orkest opereerde op het breukvlak van twee eeuwen. Het orkest
stond onder leiding van Andrew Parrott, een Engelse dirigent die, in de voetsporen van Harnoncourt, ook
de moderne orkesten de inzichten van de historische uitvoeringspraktijk deelachtig wil maken. Zo heeft
het Haagse gezelschap zich met hem verdiept in de Symfonie nr. 87 in A, alsmede in Mozarts
Maurerische Trauermusik, een Serenata van Haydns broer Michael, en de Eerste Symfonie
van Carl Maria von Weber.
Vooral met Haydns Symfonie in A leverde Parrott het bewijs dat ook op hedendaagse instrumenten
een lichte, open klank te verwezenlijken is. De verantwoordelijkheid voor het wegwerken van de mollige
romantische klank komt hoofdzakelijk neer op de schouders van de strijkerssectie, die een scherpe,
eensgezinde intonatie met subtiele dynamische schakeringen en een minimum aan vibrato realiseert.
De driftige veeleisendheid van Parrott leidt tot energiek spel, maar soms ook tot een zekerige
hakkerigheid, vooral bij de wervelende noten van de Finale. In zo'n genadeloze akoestiek is dat
riskant. Maar de middendelen, en in het bijzonder het Menuet, met zijn schilderachtige zwier,
waren fraai afgewerkt.
De klank van een Orkest van de Achttiende Eeuw ligt me nog steeds nader aan het hart. De rijkdom aan
kleur, het merkwaardig harmonieuze contrast tussen strijkers en blazers, en tussen hout en koper, dat
zit er bij een modern instrumentarium nu eenmaal niet op. Maar het Residentie Orkest komt met Parrott
een aardig eind in de richting
© Frits van der Waa 2006