de Volkskrant van 2 oktober 1989, Kunst, recensie
Fischer-Dieskau redt gemor Reimann
Hindemith en Reimann, door het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Gerd Albrecht. Concertgebouw,
Amsterdam. Radio 4: 22/10, 14.15 uur.
Bij het Concertgebouworkest hangt de moderne muziek er dit seizoen weer verlept bij. Symptomatisch
is alleen al dat de programmering van de C-serie (bijgenaamd "Picasso") nog niet volledig ingevuld is.
Was het nou maar een bijverschijnsel van een slagvaardig programmabeleid dat zich ten doel stelt de
ontwikkelingen op het gebied van de moderne muziek op de voet te volgen. Maar het tegendeel is het
geval. Het enige bewijs dat de artistieke leiding van het Koninklijk Concertgebouworkest de moderne
muziek niet volkomen aan haar laars lapt is dat op de agenda althans nog drie Nederlandse premières
prijken (Boog van Robert Heppener, Such a day of sweetness van Jan van Vlijmen, en Keer
van Guus Janssen). Voor het overige is de actualiteit met een kaarslichtje te zoeken.
Ook was het eens de bedoeling dat de serie raakvlakken tussen heden en verleden aanschouwelijk zou
maken aan de hand van intelligent gekozen combinaties. Hoe onbegrensd het combinatievermogen van de
C-serie dit seizoen is blijkt bij het aantreffen van een trits als Hindemith-Janssen-Janacek. Ober,
wilt u me na deze oestersandwich een pizza Foe Yong Hai brengen?
Het menu waarmee de serie afgelopen vrijdag opende was minder waanzinnig, maar toch hebben
Hindemiths Symfonie Mathis der Maler en Aribert Reimanns Wolkenloses Christfest weinig
meer gemeen dan hun Duitse herkomst en, met enige goede wil, een soort engagement. Hindemiths opera,
waarvan de symfonie een uittreksel is, gaat over de keus die de kunstenaar moet maken tussen zijn kunst
en de maatschappij, terwijl in de gedichten van Otfried Büthe, waar Reimann zijn in 1974
gecomponeerd requiem op baseerde, verwezen wordt naar de oorlog in Vietnam.
Maar terwijl Hindemiths symfonie met zijn neo-barokke meerstemmigheid bovenal een abstracte muzikale
architectuur is die onder de bekwame handen van dirigent Gerd Albrecht in volle gloed naar voren
kwam , lijkt Reimann zijn Christfest doelbewust opgetrokken te hebben uit muzikaal
drijfzand. Morrende clusters, duimelige mootjes pandemonium en vervuilde bazuinstoten vormen de
achtergrond waartegen de twee solisten, een bariton en een cellist, zich bewegen in melodieën met
wankelende tooncentra.
Wolfgang Boettcher kweet zich voortreffelijk van de veeleisende, want extreem hoog gelegen
cellopartij. Albrecht modelleerde de klankverhoudingen binnen het orkest (door de componist ontdaan van
violen, celli, en hoorns) opnieuw met gezag en precisie. Maar zonder de bijdrage van Dietrich
Fischer-Dieskau (voor wie het stuk ook geschreven is) was Reimanns naargeestig wroeten vermoedelijk
weinig genietbaar geweest. Dat was niet eens zozeer te danken aan het nog steeds stralende stemgeluid
van de nu 64-jarige meesterzanger als wel aan zijn enorme aandacht voor de expressie van iedere
muzikale en tekstuele nuance. Daarmee drong hij door tot in het hart van Reimanns onwezenlijke en
surrealistische Weltschmerz.
Fischer-Dieskau zal niet dikwijls voor een bijna halflege zaal opgetreden hebben. Ook dat typeert de
lauwte van het pleidooi dat de Concertgebouworkestleiding voor de nieuwe muziek houdt (of liever: zou
moeten houden). Had ze werkelijk geloofd in een stuk als dat van Reimann, dan had ze een trekpleister
als Fischer-Dieskau niet onbenut gelaten. Een affiche hier en daar was al genoeg geweest om de zaal vol
te krijgen.
© Frits van der Waa 2006