de Volkskrant van 5 mei 1990, Kunst, recensie
Neeme Järvi belicht voorgeschiedenis Pärt
Sibelius, Tubin en Pärt, door het Koninklijk Concertgebouworkest en het Groot Omroepkoor o.l.v.
NeemeJärvi. Concertgebouw, Amsterdam. Radio 4: 6 mei, 14.15.
Een van de snelst gerezen sterren van de jaren tachtig is de Estlandse componist Arvo Pärt. Vooral
sinds zijn werk ook door de danswereld is ontdekt, is de schare Pärt-fans flink aangewassen.
De toelichtingen op Pärts werk maken altijd melding van de worsteling en de creatieve crises
die hij doormaakte voor hij in 1976 zijn hoogst persoonlijke tintinnabuli-stijl, een ascetische
en toch evocatieve minimal music-variant, wist te vinden. Tussen de regels door was al te lezen
dat Pärts vroege werk niet erg aantrekkelijk is. Het Concertgebouworkest, aangevoerd door
Pärts eveneens naar het Westen geëmigreerde landgenoot Neeme Järvi, liet donderdag horen
dat die indruk klopt.
De Collage over het thema B-A-C-H uit 1964 mag dan aardig zijn voor een keertje, het Credo
uit 1968 is gewoonweg een monstrum. In beide stukken stoeit Pärt met Bach. De eerste prelude uit
het Wohltemperierte Klavier is ooit al door Gounod al tot een suikerig Ave Maria bewerkt.
Maar dat is een delicatesse vergeleken met de brallerige stuipen die Pärt er in zijn Credo
uit distilleert doorsneden met systematische twaalftoons-experimenten en culminerend in een
aleatorische kakofonie.
De context waarin het stuk ontstaan is een door apparatsjiks beheerste muziekcultuur
verzacht de afkeer een beetje. Dat biedt echter geen antwoord op de vraag hoe het stuk geduid moet
worden: als het mislukt produkt van een zoeker-naar-waarheid, of als een soort groteske persiflage? De
ironie van de slotnoot, enkel een zielig pling uit de hoogste regionen van de piano, wijst in de
richting van het tweede. Maar een misdaad tegen Bach blijft het.
De Collage is veel smaakvoller. Bach doemt slechts drie keer als citaat op tussen de
meerstemmige bouwsels waarin Pärt reine drieklanken laat contrasteren met dissonante clusters.
Niettemin zijn deze twee composities zondagmiddag ook op Radio 4 voor kenners niet
oninteressant. Stijl en architectuur mogen twijfels oproepen, maar Pärts orkestratiekunst en zijn
streven naar een synthese tussen traditie en rigide compositorische spelregels komen er al goed uit
naar voren.
De uitvoering van Fratres, een "rijp" werk van Pärt uit 1977, liet in menig opzicht te
wensen over. Järvi nam het tempo tamelijk hoog, het orkest zette het begin van de uit een uiterst
pianissimo opkomende spanningsboog meteen te luid en ietwat onzuiver neer.
Het gehele optreden deed trouwens vermoeden dat Järvi en zijn musici liever ergens op een
terrasje van het mooie zomerweer hadden willen genieten. Sibelius' symfonische gedicht Die Dryade
klonk slapjes en zijn Vierde symfonie overigens een voor 1911 uiterst verontrustend stuk
muziek kreeg alleen in de twee middendelen de ware bezieling.
Järvi had nog een extraatje uit het Oostzeegebied meegenomen: de zwanenzang van Eduard Tubin
(1905-1982), een Estlandse componist die overigens al vanaf 1944 in Zweden woonde. Het bleek te gaan om
een door een leerling voltooid openingsdeel van wat Tubins Elfde symfonie had moeten worden. Het
kan dus best dat Tubin betere muziek heeft geschreven. Maar met dit veel te dicht georkestreerd en
academisch aandoend werkstuk, dat zestig jaar geleden misschien modern had geklonken, is zijn reputatie
in elk geval niet gediend.
© Frits van der Waa 2006