de Volkskrant van 15 september 1990, Kunst, recensie
Het Rotterdams Philharmonisch heeft een goeie aan Gergiev
Koelbloedige razernij in Sacre
Prokofjev en Stravinsky, door het Rotterdams Philharmonisch Orkest en Alexander Toradze o.l.v.
Valery Gergiev. De Doelen, Rotterdam.
Een acrobaat onder de dirigenten kun je Valery Gergiev niet noemen, eerder een dompteur. Hij zet met
ietwat stuurse slag de noten en musici naar zijn hand. Je hoort ais het ware hoe ook de spieren van de
muziek zich spannen.
Bij Gergiev is een partituur niet een mechanica-stelsel maar een organisme.
Het Rotterdams Philharmonisch Orkest heeft een goede aan de 37-jarige Rus, die daar sinds een jaar
vaste gastdirigent is. En Gergiev kan op zijn beurt tevreden zijn met het RPhO, dat een naam heeft te
verliezen ais het op-een-na-beste orkest van Nederland (na het Concertgebouworkest dus). De
programmering daarentegen had doorgaans wel wat weg van pantserbeglazing. Een veilige, solide
afscherming, en je hoefde niet eens naar binnen om te zien wat er achter zat: in hoofdzaak Beethoven,
Bruckner en Brahms.
Inmiddels is het orkest doende zijn Saaie-Pieten-imago wat bij te schaven.
Dit seizoen speelt het meer en recenter repertoire uit deze eeuw, meer Russische muziek,
en in de marge belicht het vergeten gebieden als Engeland en Oost-Europa.
Daarbij hoort vers bloed: dat van Gergiev, dat van Kees Hillen, onlangs benoemd tot artistiek leider,
dat van de toekomstige chef-dirigent Jeffrey Tate, en dat van Frans Brüggen en Reinbert de Leeuw,
specialisten in respectievelijk oude en nieuwe muziek, en dat van Bernard Haitink natuurlijk. Een stal
waarmee Rotterdam op den duur Amsterdam wel eens de loef zou kunnen afsteken. Tenminste: zolang
financiële aderlatingen het RPhO bespaard blijven. Misschien dat optredens als dat van donderdag
meer dan alleen artistiek gewicht in de schaal leggen.
Het werk van Prokofjev en Stravinsky is menigmaal hoekig, hardhandig, en niet altijd vrij van een
cerebrale toets. Dat leidt nogal eens tot klinische, overzakelijke uitvoeringen. Gergiev weet de
precisie en de transparantie van zulke interpretaties te combineren met een uitgebalanceerde, luxueuze
orkestklank en met een rijke schakering van de dynamiek (in de volksmond, de volumeknop). Het enige
bezwaar is dat hij soms te veel vergt van de musici, niet in het maximum, maar in het minimum aan
luidheid.
Prokofjevs zelden uitgevoerde Zomernacht-suite, met zijn contrasten tussen riante volte en
intieme, iriserende leegte, vormde een feestelijke ouverture. Solist Alexander Toradze verdedigde het
Derde pianoconcert welbespraakt, hoewel het instrument niet geweldig klonk en Toradze wel eens
wat aan zijn houding mag doen.
Gergiev ontketende in Stravinsky's Sacre du printemps een soort van koelbloedige,
onontkoombare razernij, mede dank zij een perfect opererende kopersectie, snoeihard maar toch niet
overheersend. Opvallend was dat hij ook de traditionele aspecten in de partituur geschreven
immers op het raakvlak van twee tijdperken niet verloochende. Zo veroorloofde hij zich, tussen
de huiveringwekkende, motorische wentelbewegingen door, enige elasticiteit in het tempo. Ook de
onbevangen atmosfeer van de opening en het prominente vibrato van de strijkers in Cercles
mystérieux maakten de altijd schokkende uitwerking van het stuk des te heviger.
© Frits van der Waa 2006