de Volkskrant van 3 december 1990, Kunst, recensie
Een Bruckner levendig, de andere wellevend
Berg en Bruckner, door het Rotterdams Philharmonisch Orkest m.m.v. Lynne Dawson o.l.v.Jeffrey Tate.
Doelen, Rotterdam.
Prokofjev en Bruckner, door het Residentie Orkest m.m.v. Maxim Vengerov o.l.v. Hans Vonk. Dr. Anton
Philipszaal, Den Haag.
Twee orkesten, twee dirigenten, twee zalen. Hetzelfde werk, en dezelfde data zelfs. In theorie had
je donderdag en vrijdag een directe lijnverbinding tussen Den Haag en Rotterdam kunnen sluiten om dan
heen en weer te schakelen tussen de twee simultane uitvoeringen van Bruckners Zesde.
Zullen we discotabeltje spelen?
Orkest A speelt beter dan Orkest B. Bruckner gedijt beter in de akoestiek van Zaal A dan in die van
Zaal B. Maar dirigent B heeft meer zin voor diepgang en avontuur dan de overigens zeer zorgvuldige
dirigent A.
Lees voor A het Rotterdams Philharmonisch Orkest onder Jeffrey Tate, voor B het Residentie Orkest
met Hans Vonk, geef ze allebei een goede zeven, en klaar is het verhaal. Maar dit botte oordeel mag wel
iets aangescherpt worden, want het berust op niet meer dan nuances.
Het meest op de voorgrond tredende verschil tussen de twee uitvoeringen was de zaal-akoestiek en de
mate waarin de orkesten daarop ingespeeld zijn. De Haagse Dr Anton Philipszaal, nu drie jaar in gebruik,
legt nog steeds een overdadige nadruk op de lage tonen en het Residentie Orkest weet dat nog altijd
niet afdoende te compenseren. Het is een ware opluchting voor het oor als pauken en bas eens een maat
rust hebben. De Rotterdammers doen het daarentegen voortreffelijk in hun grote Doelenzaal. Vooral de
koperblazers steken met hun puntgaaf spel en fluwelig versmolten klank gunstig af bij hun Haagse
collega's. die soms wat nijdig of zelfs rafelig uit de hoek komen.
Vonk en, Tate zijn beiden gewetensvolle musici, die Bruckners pompeuze symfonische structuren met
hun dikwijls wat archaïsche meerstemmigheid helder en uitgekiend naar voren weten te brengen. Tate
is behoedzamer en berustender, Vonk legt er wat meer pathos en contrast in en neemt meer risico.
Opvallend is dat Vonk het eerste deel, Maestoso, in vieren takteert, waardoor de brede triolen,
die in de eerste twee thema's een belangrijke rol spelen, een beetje bokkig klinken:
ploem-ploem-ploem. Tate doet wat er in de partituur staat en slaat een alla breve
twee trage slagen in elke maat , waardoor de beweging in drieën veel vloeiender en
natuurlijker tot stand komt. Ook zijn benadering van de morse-achtige signalen in de strijkers
onrustige, beurtelings in vieren en drieën gedachte toonherhalingen getuigt van een grote
trouw aan de partituur. De Bruckner van Tate is wellevend, die van Vonk is veeleer levendig. Een
kwestie van smaak.
Die beleefdheid lijkt ondertussen wel een kenmerkende eigenschap van Tate. Zijn benadering van
Bergs Lulu-Suite heeft ook al iets onderkoelds, wat nog meer accent kreeg door de schitterend
zuivere, maar ietwat afstandelijke bijdrage die sopraan Lynne Dawson in het derde deel leverde. Het is
te hopen dat Tate, die met ingang van het komend seizoen chef-dirigent wordt bij het Rotterdams
Philharmonisch, meer haar op de tanden heeft dan hij nu heeft laten zien.
Dat Hans Vonk na een periode vol strubbelingen het Residentie Orkest gaat verlaten is
betreurenswaardig. Zijn terughoudende orkestbehandeling in Prokofjevs Eerste vioolconcert was
eigenlijk een subtieler staaltje van meesterschap dan zijn interpretatie van Bruckner.
Maar dat viel niet erg op, want alle aandacht werd opgezogen door de etherische, maar intens
zingende tonen die de zestienjarige meesterviolist Maxim Vengerov uit zijn instrument, en na het
springen van een snaar uit dat van de concertmeester haalde.
© Frits van der Waa 2006