de Volkskrant van 11 mei 1992, Kunst, recensie
Renaissance-muziek van Kamerkoor doet de tijd vergeten
De Vlamingen in Europa, door het Nederlands Kamerkoor o.l.v. Paul van Nevel. Concertgebouw, Haarlem.
Iedere Radio Vier-luisteraar weet tegenwoordig hoe een barokviool of een fortepiano klinkt en
kan zich iets voorstellen bij Couperin of Buxtehude, maar heeft vermoedelijk nog nooit een noot
van Josquin of Dufay gehoord.
Hoe onstuitbaarder de zogenaamde oude muziek oprukt langs concertpodia en conservatoria, des
te onbegrijpelijker is het dat de allermooiste muziek, niet alleen van het oude, maar van het
ganse repertoire, nog steeds mondjesmaat wordt uitgevoerd. Die muziek is geschreven tussen,
ruwweg, de jaren 1400 en 1600, een periode die wordt aangeduid als de Renaissance. Het is
hoofdzakelijk onbegeleide, vocale, meerstemmige muziek, noem het maar koormuziek.
Nu staat koormuziek bij veel zangers niet in hoog aanzien. Een aankomend vocalist droomt
van een solocarriére vol Mozart-opera's of Brahms-liederen, niet van een tamelijk anonieme
positie tussen twintig collega's. Ongetwijfeld is dat een niet onbelangrijke factor in de
verwaarlozing van het Renaissance-repertoire.
Maar het Nederlands Kamerkoor doet er wat aan. Aan koorzang van een niveau waar menige
solostrot niet aan kan tippen, en aan het oplichten van de sluier waaronder de grootste schatten
uit de muziekgeschiedenis nog altijd schuil gaan.
Het koor brengt een bloemlezing uit het werk van twaalf componisten, allen uit Vlaanderen. Dat
is geen misplaatst chauvinisme van gastdirigent Paul van Nevel, zelf een Vlaming, want zo'n
vijfhonderd jaar geleden lag de bakermat van de Europese muziek in een gebied dat nu
aangeduid moet worden als België en omstreken.
Het blijft altijd raadselachtig hoe componisten complete werelden optrekken uit
simpele tonen, maar wat de Renaissance-componisten, zonder orkestrale toeters of bellen
en zonder nuttige snufjes als het dominant-septiemakkoord, aan kleur en raffinement
bereikten is ongeëvenaard.
Van Nevel heeft blijkbaar een scherpe neus voor het bijzondere, want bijna alle stukken
in dit programma hebben iets ongewoons, of het nu gaat om de stralende, maar haast
statische melodieënverstrengeling in de stukken van Nicolas Gombert, de dramatische
woordschildering in een chanson van Giaches de Wert, of om de grote ritmische onafhankelijkheid
waarmee Alexander Agricola de stemmen langs elkaar heen laat schuiven. Sommige werken
schrijnen doordat de lijnen kortstondig samenvloeien tot wrange dissonanten, andere door
hun glorieuze gloed van samenklanken.
En zelfs diegenen voor wie het werk van Ciconia, Isaac en Lassus gesneden koek is,
zullen verrast zijn door een werk van de nagenoeg onbekende Josquin Baston, Eheu dolor/Requiem
aeternam arenam. Hierin wordt een beweeglijke weelde van middenstemmen als het ware beschenen
door brede, lichtende bundels van samenklank in de boven- en onderstemmen. Het is het
zeldzame soort schoonheid dat de tijdsbeleving verzengt. Er is alleen muziek, al het andere
is vergeten.
Want, hoe prachtig en soepel de vertolkingen ook zijn, er zijn andere dingen. Soms doseert
Van Nevel de klank zo behoedzaam dat ze een beetje dunnetjes en onzeker wordt. Hij voegt een
paar eigenaardige, geforceerde versieringen toe. En het is ook maar de vraag of Heinrich Isaac
in zijn Agnus Dei werkelijk van die lomp klinkende octaafverdubbelingen heeft
genoteerd. Toegegeven, het zijn maar dingetjes.
Een overweging van weer heel andere aard is dat dit programma, met zijn rijke schakering
van chansons, motetten en uit hun context gelichte misdelen, op de keper beschouwd een
ongelooflijk samenraapsel is. Het is alsof je na een sonate van Scarlatti, via een stukje
uit de Matthäus Passion, een menuet van Haydn en een lied van Schubert tenslotte belandt
bij Wagners Tristan-ouverture. Maar, om die vergelijking door te trekken, waarschijnlijk
is er geen andere manier om in twee uur tijd de rijkdom van twee eeuwen muziekgeschiedenis
te presenteren aan een Hottentot als
Frits van der Waa
© Frits van der Waa 2006