de Volkskrant van 06-06-1995, Pagina 11, Kunst, recensie
Jansons elegant en uiterst precies
Strauss, Debussy en Bartók, door het Rotterdams Philharmonisch orkest
o.l.v. Mariss Jansons, m.m.v. Amanda Roocroft. Concertgebouw, Amsterdam.
Wat valt er anders te schrijven over het optreden van Mariss Jansons en het
Rotterdams Philharmonisch Orkest (of was het andersom?) dan dat het briljant
was?
Ja, dat het nergens anders zo mooi had kunnen klinken als in het Amsterdamse
Concertgebouw - een reden om eerdere uitvoeringen in Utrecht en Rotterdam
maar even te laten voor wat ze waren. Maar alleen aan de locatie kan het niet
gelegen hebben. Ik weet niet wat ze in Rotterdam de laatste tijd hebben
gedaan met de strijkers, maar allemachtig, wat een weelderig geluid komt er
opeens uit die voorheen altijd wat kille violen, wat een schitterende
tussenstemmen sluipen er rond bij alten en celli. Het klinkt bijna te mooi om
alleen op het conto van de akoestiek of de dirigent geschreven te kunnen
worden.
Nu was het ook een juweel van een programma, haast een soort uiteenzetting
over het gebruik van orkestkleur in de eerste helft van de twintigste eeuw
(dat Debussy's Prélude à l'après-midi d'un faune en
Richard Strauss' Till Eulenspiegel vlak voor de eeuwwisseling gecomponeerd
zijn is in dit verband van ondergeschikt belang). Aan het eind van deze week
knoopt Jansons aan dit essay nog een oorlogsdocumentaire vast. Dan leidt hij
het Koninklijk Concertgebouworkest drie maal in Sjostakovitsj'
Leningrad-Symfonie en Schönbergs A survivor from Warsaw.
Jansons, de Let die al jaren zijn hoofdkwartier in Oslo heeft, ging in alle
paragrafen van zijn verhandeling met uiterste precisie te werk, wat echter
geen moment tot technocratische geluiden leidde. Zelfs Uilenspiegels
bokkesprongen en kuitenflikkers, die pijlsnel van de ene blazer naar de
andere doorgegeven moeten worden, hadden allereerst een katachtige elegantie.
Diametraal daartegenover stonden de milde, versmolten kleurnuances van
Strauss' Vier letzte Lieder, waarin de aanvankelijk nogal terughoudende,
monochrome voordracht van de Britse sopraan Amanda Roocroft geleidelijk aan
plaats maakte voor een steeds vervoerender verklanking van vertroosting en
vergetelheid. Maar Strauss' meest verfijnde muziek is nog heel plomp
vergeleken bij de subtiliteiten van Debussy's 'Faun', waarin Jansons zulke
broze, fragiele schakeringen aanbracht dat de betovering bijna teniet werd
gedaan door de angst dat er iets fout zou gaan.
Dat Bartòks Wonderbaarlijke Mandarijn, met zijn gestage en toch
onvoorspelbare afwisseling van broeierige, sensuele blazersguirlandes en
schroeiende, infernale machine-muzieken, gekenmerkt werd door diezelfde
afgewogen klankdosering, zodat ook in de heftigste passages het raderwerk van
partijen transparant bleef en zelfs de laatste furieuze explosies de perken
van de Grote Zaal niet te buiten gingen, mag met recht wonderbaarlijk heten.
© Frits van der Waa 2006