de Volkskrant, Kunst & Cultuur, 24 februari 2005 (pagina K9)
Man van ouvertures
Johannes Wagenaar en Jaap van Benthem: Johan Wagenaar (1862-1941) - Leven en werk van een veelzijdig
kunstenaar. Walburg Pers. 216 pagina's. € 34,95. ISBN 90 5730 334 5.
Johan Wagenaar maakte schitterende ouvertures, maar waagde zich zelden of nooit aan grootschalig werk.
Nu is er een gedegen boek over zijn muzikale nalatenschap - maar zonder discografie.
'Met deze ouverture telt Wagenaar mee onder de acht of tien werkelijke componisten die Europa op dit
ogenblik bezit', noteerde de componist Alphons Diepenbrock in 1905. Hij had het over de Ouverture
Cyrano de Bergerac uit hetzelfde jaar, een stuk dat tot op de dag van vandaag repertoire heeft
gehouden, en menig luisteraar benieuwd moet hebben gemaakt naar de bijbehorende opera. Helaas, Johan
Wagenaars ouvertures waren wel bedoeld als openingen, maar van orkestprogramma's en niet van opera's.
Hij waagde zich zelden of nooit aan het grootschalige werk. Weliswaar schreef hij verscheidene
theatrale stukken, waaronder de opera's De Doge van Venetië en De Cid, maar die
hadden alle een parodistische invalshoek - een van de eigenschappen die Wagenaar al tijdens zijn leven
op kritiek kwam te staan.
Dat neemt niet weg dat hij aan het begin van de vorige eeuw een van Nederlands meest vooraanstaande
toondichters was. Het is dan ook betreurenswaardig dat de ijver waarmee voormalig
Concertgebouworkest-dirigent Riccardo Chailly zich inzette voor zijn werk geen blijvende sporen heeft
nagelaten. Zelfs de cd met Wagenaar-werken die Chailly in 1990 opnam is al jaren niet meer leverbaar.
Als Wagenaars werk nog ergens op cd te vinden is, is het te midden van werk van tijdgenoten of in
dozen met historische opnames.
Het zijn juist zulke verwijzingen naar de muziek die ontbreken in de onlangs verschenen biografie die
is geschreven door Johannes Wagenaar, achterneef en naamgenoot van de componist. Het boek bevat
weliswaar een complete werkenlijst en een gedegen kenschets van Wagenaars muzikale nalatenschap, beide
van de hand van musicoloog Jaap van Benthem, maar voor een discografie - hoe bescheiden en tijdgebonden
misschien ook - was blijkbaar geen plaats.
Wagenaar (1862-1941) was niet alleen componist, maar ook een vooraanstaande figuur in het vaderlandse
muziekleven, die decennia lang door zijn vakgenoten gerespecteerd werd om zijn vakkennis, zijn
organisatietalent en zijn vermogen om compromissen te sluiten. Een groot deel van zijn leven bracht
hij door in zijn geboortestad Utrecht, waar de plaatselijke muziekschool onder zijn leiding zo
opbloeide dat ze kon uitgroeien tot een conservatorium. Vanaf 1919 was hij directeur van het
Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Arbeidzaam als hij was ging hij pas in 1937 met pensioen, op
zijn 75ste.
Wagenaar zelf, zijn broers en zussen en ook hun nazaten hebben hun leven lang last gehad van wat met
een eufemisme hun 'familieverhouding' genoemd werd. Ze waren namelijk onechte kinderen, geboren uit de
verhouding tussen de patriciër Cypriaan Berger van Hengst en het dienstmeisje Johanna Wagenaar. Berger
van Hengst bleef zijn geliefde weliswaar levenslang trouw, en zorgde dat zij en hun kinderen in
materieel opzicht niets te kort kwamen, maar het feit dat ze uit een buitenechtelijke relatie
voortkwamen was een odium dat zich voortzette tot in het tweede geslacht - misschien wel tot in het
derde, want Wagenaar junior besteedt er veel aandacht aan, en meent zelfs dat het
minderwaardigheidsgevoel van zijn oudoom mede bepalend is geweest voor diens compositorische
ontwikkeling.
Wagenaars levensverhaal krijgt daardoor in elk geval een smeuïge opening en ook het vervolg,
waarin wordt beschreven voor welke strubbelingen Wagenaar en zijn latere echtgenote Dina van Valkenburg
kwamen te staan toen hun ontluikende romance op verzet van de aanstaande schoonouders stuitte, is
aangename kost.
Het vervolg is wat prozaïscher, en beschrijft op systematische wijze de verschillende facetten
van Wagenaars veelzijdige muzikantenpersoonlijkheid: behalve muziekschooldocent en -directeur was hij
ook organist en dirigent, en bekleedde bovendien tal van bestuurlijke functies. Het Utrechtse
muziekleven komt uitvoerig aan bod, inclusief de wat kleinsteedse aspecten: zo waren het genootschappen
als de Shelfishclub en de Muzikale Kring waar de grondslag werd gelegd voor Wagenaars parodistische
stijl van componeren. Die vond in 1889 zijn eerste neerslag in de humoristische cantate De Schipbreuk,
die alras een grote populariteit genoot en flink bijdroeg aan de faam van de componist.
De research die aan het boek ten grondslag ligt, is goed, de uitwerking deugdelijk, maar een iets
krachtiger hand van redigeren had geen kwaad gekund. Kromme zinnen als 'Gevolgd door een pittig
Scherzo en een uitbundige Finale verovert de jonge Wagenaar met dit werk zich de zekerheid als
componist op eigen benen te kunnen staan' zijn iets te talrijk. Ook is de evaluatie van Wagenaars
betekenis als componist dermate genuanceerd dat ze een beetje zuinig aandoet. Wagenaar was op zijn
beste momenten een bevlogen componist - en wat dat betreft is het goed dat de geestdriftige
commentaren van Diepenbrock en Chailly niet ontbreken.
© Frits van der Waa 2006