Tekst voor Donemus-brochure, maart 1993
Louis Andriessen: de vernieuwing schuilt in het oude
Zo eenvoudig als het is om een enkele compositie van Louis Andriessen te
beschrijven, zo lastig is het om zijn gehele oeuvre te karakteriseren.
Zijn stukken zijn commentaren, essays-in-noten, meta-muziek; het is muziek die,
om een geliefkoosde uitdrukking van de componist aan te halen, ergens 'over gaat'.
Bijvoorbeeld over De Tijd, De Snelheid of De Materie; maar ook over Bach of
boogie-woogie. Voor elk van zijn stukken bijt Andriessen zich vast in een nieuw
onderwerp en schuift terzijde wat niet ter zake doet. Op die manier komt hij tot de bij
zijn onderwerp horende muzikale premissen en
technieken, waaraan hij doorgaans rigoureus vasthoudt. Het is een manier van
componeren die in hoge mate berust op de kunst van het uitsluiten.
Willen we Andriessens muziek kenschetsen dan moeten we een beroep op diezelfde
kunst
doen: wegstrepen wat er niet bijhoort, en zo afbakenen wat kenmerkend is.
De muziek van Louis Andriessen is uitgesproken anti-romantisch. Ze is niet grillig,
impulsief of acrobatisch. Ze is ook niet barok, althans niet in de gangbare betekenis
van 'rijk versierd'. Want in haar rechtlijnigheid heeft ze juist wel veel gemeen met
barokmuziek. Andriessens composities zijn hiërarchisch opgebouwd, als uit blokken,
en de prima materia
van die blokken is de toon. Het is meetlat-muziek. De ritmische structuren zijn afgezet
langs de muzikale millimeterstreepjes van een basis-puls. Vibrato is uit den boze. Van
de muzikanten verlangt hij tonen waar je een lineaal langs kunt leggen. Ze moeten het
uiterste aan concentratie, uithoudingsvermogen en precisie opbrengen. In die zin is het
virtuozen-muziek.
Dat Andriessen zich afzet tegen het academisme van de gevestigde moderne muziek
(de
'festivalcultuur') is niet meer dan logisch. Goed beschouwd immers stammen de daar
overheersende seriële en postseriële componeerprincipes via Schönberg
af van de
romantische muziek.
Andriessen volgt geen recepten. In wezen is hij een experimentator, maar wel van
het soort dat de condities waaronder het experiment wordt uitgevoerd scherp in de
gaten houdt.
Hoewel Andriessens muzikaal territorium hiermee zichtbaar is afgerasterd, is het
toch nog zeer breed. In de ene uithoek vinden we de door drammerige dissonanten
ondersteunde
declamatie van Nietzsche redet (1989), aan het andere eind de melodieuze, sterk
tonaal gedachte muziek van Dances (1991). Tegenover Ende (1981), een blokfluitstuk
van nog geen
twee minuten met nauwelijks meer toonhoogten, staat het twee uur durende, en ook in
overige opzichten monumentale muziektheaterwerk De Materie, voltooid in 1988.
Verder zoeken naar een grootste gemene deler levert voornamelijk losse, maar verre
van betekenisloze factoren op. Andriessen heeft eens gesteld dat 'eenstemmigheid'
sinds 1970 het enige muzikale materiaal van zijn muziek is. Voor een stuk als Melodie
(1974) gaat dat zeker op. Maar voor wat er in andere werken in het geding is zijn
'eens-gezindheid' of
'eensluidendheid' eigenlijk betere termen. Een canon is in wezen eenstemmig, maar
wel op een dubbelzinnige manier. Datzelfde geldt voor de homofone akkoorden en de
hoketus-technieken die in veel Andriessen-composities op de voorgrond treden: 'Mijn
muziek is in wezen
oncontrapuntisch; er gebeurt maar één ding tegelijk.'
Dat moge zo zijn, maar toch vertakt de opstapeling van instrumentale baksteenlagen
in, bijvoorbeeld, het eerste deel van De Materie zich tot een verbazingwekkend
meervoudige uitwerking van het ogenschijnlijk zo eenvoudige enkelvoudsbegrip. Om
nog maar te zwijgen
van de lagen die niet direct in het oor springen: de verstopte cantus firmus, de aan een
Bach-preludium ontleende proporties, en niet te vergeten de extra dimensie van de
oud-Nederlandse teksten: scheepsbouw, onafhankelijkheidsstrijd en vroege
atoomtheorie onder een muzikale noemer bijeengebracht.
De Materie is een sleutelwerk in Andriessens oeuvre, omdat hij hierin vrijwel alles
heeft gebundeld wat hem bezighoudt, de puur ritmische krachten in het eerste deel tot
de processie van hoog oprijzende akkoordzuilen in deel 4, met daartussenin de
transcendentie van melodie en harmonie in Hadewych, en het gebruik van
'voorgevormd materiaal' in De Stijl.
Hoe eenduidig, zakelijk, en gestructureerd Andriessens muziek op het eerste gezicht
ook mag lijken, er gaat altijd meer achter schuil. Zelfs een elementair stuk als
Volkslied uit 1971 is tegelijkertijd een manifest: geleidelijk worden de noten van het
Wilhelmus vervangen door die van de Internationale.
Het scheppen van grootschalige muziekmonumenten belet Andriessen niet om
filmscores, balletmuziek of domweg een liedje te schrijven. Ook hierin is zijn houding
die van de barok-componist. Hij is een man van de praktijk, een handwerksman.
Niet alleen door de veelzijdigheid, maar ook door de toegankelijkheid onderscheidt
Andriessens oeuvre zich van veel andere hedendaagse muziekmakerij. Net als Mozart
schrijft hij stukken die zowel kenners als liefhebbers, zowel de onderbuik als de
bovenkamer aan hun trekken doen komen.
Een begrip als 'stijl' is hieraan ondergeschikt. Andriessen heeft geen stijl: hij heeft
een eigen, en heel herkenbare manier van stileren. Net als Stravinsky hult hij zich
telkens in andere jasjes, maar laat niettemin overal zijn vingerafdrukken op achter.
Andriessen is een pragmatisch componist, maar dat betekent niet dat hij zijn huik
naar de wind hangt. Verre van dat. Zijn vroege werk toont een steeds toenemende
hang naar het tegendraadse, die al begint met het op 19-jarige leeftijd gecomponeerde
Séries voor twee piano's (in het Nederland van 1958 was seriële muziek nog in
tweeërlei betekenis ongehoord). In de loop van de jaren zestig hielden Andriessens
politieke en muzikale radicalisering gelijke tred. Dat leidde in 1970 tot zijn besluit
nooit meer voor een symfonie-orkest te schrijven.
Aan die gelofte heeft hij zich gehouden en vervolgens heeft hij de muziekpraktijk
naar eigen behoefte aangepast.
Voor zijn composities De Volharding (1972) en Hoketus (1977) werkte hij samen
met de gelijknamige, door hemzelf geformeerde ensembles, die bovendien vitaal
genoeg bleken om
op eigen kracht verder te gaan. De elektrisch versterkte (post)-minimal-groep Hoketus
hief zichzelf na tien jaar op. Het blaasorkest De Volharding is nog steeds actief; nog
in 1991 componeerde Andriessen speciaal voor dit gezelschap M is for Man, Music,
Mozart, hetgeen
ook leidde tot samenwerking met filmer Peter Greenaway.
Na de soms uiterst radicale composities van de jaren zeventig is Andriessens muziek
complexer geworden; of, liever gezegd, zijn onderwerpkeuze heeft zich naar steeds
hogere niveaus verplaatst. Voerde hij in De Staat uit 1976 nog een discussie met de
minimale muziek en het principe van de eenstemmigheid, in het vijftien jaar later
gecomponeerde strijkkwartet Facing Death transformeert hij de roekeloos snelle, voor
de dood uitvluchtende muziek van jazz-saxofonist Charlie Parker tot een eigen,
hermetisch idioom maar met diezelfde lading.
Toon en klank gaan nauw samen in de muziek van Andriessen. Kenmerkend is zijn
voorkeur
voor combinaties van basgitaarnoten, mopperende dan wel spetterende blazerspartijen,
etherische strijkers en al dan niet synthetische metaalklanken. Dat versterkt de
indringende lading van zijn pijler-achtige akkoorden, waarin diatonisch coloriet
dusdanig vermengd is met chromatische pigmenten dat het van zijn oorsprong
vervreemd raakt. Ook in die merkwaardige koorddanserskunst de triomf over de
zwaartekrachten van de tonaliteit toont hij zich een Stravinsky-erfgenaam.
In 1983 schreef Andriessen, samen met Elmer Schönberger, een boek over
Stravinsky, Het Apollinisch Uurwerk. Het is een uniek en onthullend boek, juist omdat
ook hier het onderwerp belicht wordt door het uitvoeren van insnoerende bewegingen
en het uitbenen van deel-aspecten.
Dit is wat we lezen op pagina 105: 'De vernieuwing schuilt in het oude. Zij
verschuilt zich. Alleen de goede speurder zal haar ontdekken en de geschiedenis
veranderen. De werkelijke invloed van Stravinsky begint steeds opnieuw.'
Het lijdt geen twijfel dat die 'goede speurder' niemand anders is dan Louis
Andriessen.
© Frits van der Waa 2007