Cd-toelichting voor BVHaast CD 9905 (1999).
Er is ook een Franstalige versie
Werken van Darius Milhaud
(door het Mondriaan Kwartet, Irene Maessen en Stanley Hoogland)
Darius Milhaud wist al vroeg dat de muziek zijn roeping was, maar aanvankelijk wilde hij
violist worden. Hij speelde viool vanaf zijn zevende jaar. Hij moet een goede leerling zijn
geweest, want toen hij twaalf was vroeg zijn leraar Léo Bruguier hem mee te spelen in zijn
strijkkwartet. Zo raakte Milhaud al op jeugdige leeftijd vertrouwd met de literatuur voor
strijkkwartet. De liefde voor kamermuziek is hem altijd bijgebleven. Van de ruim 440 werken die
hij in zijn ruim 80-jarige leven componeerde zijn er meer dan 70 voor kamermuzikale bezettingen
geschreven (de vele vocale composities en de werken voor piano solo nog buiten beschouwing
gelaten). Bovendien vervaardigde hij een aantal kamermuziekversies van stukken die
oorspronkelijk voor een grotere bezetting geschreven waren, waaronder ook zijn meest bekende
werk, La création du monde.
La création du monde staat in alle muziekgeschiedenisboekjes vermeld als het
eerste klassieke werk dat elementen aan de jazz ontleent. Inderdaad verdient het werk een
plaats in het Guinness Book of Records maar ook en vooral omdat het voortreffelijke
muziek is.
Milhaud was een bereisd man, die bovendien gretig alle muziek in zich opnam die hij in den
vreemde hoorde. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verbleef hij ruim een jaar in Brazilië, als
secretaris van de dichter-diplomaat Paul Claudel. De Latijns-Amerikaanse muziek heeft in heel
zijn oeuvre sporen nagelaten. Met de jazz maakte Milhaud pas in 1920 kennis, toen hij tijdens
een concertreis naar Londen een optreden van het orkest van Billy Arnold bijwoonde. In zijn
autobiografie Ma vie heureuse beschrijft hij uitvoerig hoe getroffen hij was door deze
muziek, met haar subtiele timbres en haar melodieën vol syncopen. Ook vertelt hij dat hij
toen al het idee opvatte om een op jazzmuziek gebaseerd stuk te schrijven, maar dat hij zich
eerst meer vertrouwd wilde maken met het idioom. Die gelegenheid kreeg hij twee jaar later,
tijdens een bezoek aan Amerika, waar hij uitgebreid rondzwierf in Harlem:
'De muziek die ik daar hoorde verschilde volkomen van degene die ik eerder gehoord had. Het
was voor mij een ware openbaring. De melodische lijnen, onderstreept door het slagwerk,
buitelden in contrapunt over elkaar in een ademloze opeenvolging van brokkelige, verschoven
ritmes. [...] Deze authentieke muziek heeft zijn oorsprong in de meest verscholen uithoeken van
de zwarte ziel de sporen van Afrika, ongetwijfeld. Ik kon me er niet meer van losmaken,
zo ondersteboven was ik ervan.'
Het jaar daarop werd Milhaud gevraagd om een nieuw ballet te componeren voor Les Ballets
Suédois. Het gegeven van La création du monde, een verhaal dat gebaseerd
was op Afrikaanse scheppingsmythen, kwam van de schrijver Blaise Cendrars. Milhaud greep de
gelegenheid om zijn nieuwe indrukken in een compositie te verwerken met beide handen aan. Naar
het voorbeeld van een jazz-orkest dat hij in Amerika had gehoord componeerde hij het werk voor
een ensemble van zeventien solisten: zes houtblazers, vier koperblazers, slagwerk, vier
strijkers, piano en een saxofoon - de ster van het stuk. Het ballet ging op 25 oktober 1923 in
première. De kostuums en decors waren van de hand van de schilder Fernand Léger.
Drie jaar later bewerkte Milhaud de muziek voor pianokwintet. Deze versie heeft uiteraard niet
dezelfde kleurenpracht als het origineel, maar is daarom niet minder welsprekend: de essentie
van de muziek ligt in de noten, niet in het instrumentarium.
Met zijn brede, melodie, die zich voortbeweegt over golvende tertsen, is de Prélude
eerder neobarok dan jazzy, al doen de vele botsingen tussen majeur en mineur denken aan blue
notes (het voor jazz karakteristieke interval dat het midden houdt tussen een grote en een
kleine terts). In het ballet verbeeldde dit deel een incantatie, waarmee de goden werden
opgeroepen.
De daaropvolgende Fuga maakt hoorbaar hoe de planten uit de grond schieten. Het thema levert
de jazz-ingrediënten, met zijn stuwende syncopen en zijn fraai getroffen suggestie van
blue notes; dit deel is in al zijn bondigheid een meesterlijke fusie van jazz-elementen
en een neoklassiek idioom.
De Romance is geïnspireerd op de blues. In dit deel verschijnen de dieren ten tonele,
aan het slot, wanneer de melodie weerkeert, gevolgd door de Man en de Vrouw.
Het Scherzo is een ragtime, en doet daardoor enigszins denken aan Stravinsky, die onder
andere in zijn L'Histoire du Soldat eveneens ragtime-elementen had gebruikt.
De Finale opent met sprankelende, buitelende muziek (de dans van de begeerte). In de
daaropvolgende dans van de vervulling, met zijn schitterende, quasi-geïmproviseerde climax,
weet Milhaud op listige wijze de thema's van de voorgaande delen dooreen te vlechten. Ten slotte
komt de muziek langzaam tot rust. De Schepping is voltooid, en het is lente.
*
'Ik wil achttien strijkkwartetten schrijven', schreef Milhaud in 1920 in Jean Cocteau's
tijdschrift Le Coq. Het was misschien half-gekscherend bedoeld, al had hij er op dat
moment al vijf op zijn naam, maar het is een feit dat Milhaud in 1951 zijn Achttiende
Strijkkwartet beëindigde met de woorden: 'FIN des dix-huit quatuors à corde
1912-1951'. Hoewel hij nog meer dan twintig jaar te leven had componeerde hij nadien geen
strijkkwartetten meer.
Milhauds strijkkwartetten bekleden dus een bijzondere plaats in zijn oeuvre. Dat geldt
speciaal voor het Derde Strijkkwartet, dat hij schreef ter nagedachtenis aan de dichter
Léo Latil, met wie hij sinds zijn jeugd nauw bevriend was en die in 1915 gesneuveld was
in de loopgraven. Milhaud wilde aanvankelijk dat dit strijkkwartet pas na zijn dood gepubliceerd
zou worden, maar herriep dit besluit na het voltooien van zijn achttiendelige 'cyclus'.
Het Derde Strijkkwartet heeft als enige van Milhauds kwartetten slechts twee delen, en
onderscheidt zich bovendien doordat het tweede deel een sopraanpartij bevat. De muziek is traag
en melancholiek, waardoor ze opgevat kan worden als een treurzang, maar Milhaud beoogde hiermee
allereerst een muzikale schildering van Latils karakter te geven.
'Léo schreef een 'Journal'', aldus de componist, 'wat in feite niets anders was dan
een lange klaagzang, waarin zijn zwaarmoedigheid en zijn religieuze gevoelens, steeds
gedomineerd door een geest van diepe opofferingsgezindheid en berusting, zich mengden met een
hartstochtelijke liefde voor de natuur, de bloemen, en de bevallige lijnen van de blauwachtige
horizonten in de omgeving van Aix.'
Het eerste deel is gebaseerd op de melodie van het lied 'Rossignol', een van de vier
gedichten van Latil die Milhaud in 1914 op muziek gezet had. Deze melodie zwerft van stem naar
stem, begeleid door uiterst chromatische, contrapuntische tegenstemmen. Na enige tijd komt de
muziek tot rust, en blijft er geen ander thema over dan seufzers (een 'zuchtende' dalende
secunde, een motief dat al sinds de Renaissance gebruikt wordt om smart uit te drukken) De
harmonische verkenningen die Milhaud hier onderneemt zijn stoutmoedig, maar uitermate expressief.
Na verloop van tijd keert de hoofdmelodie terug, wat andermaal tot een exploratie van alle
registers leidt. Ten slotte verdampen de drie bovenstemmen in een aura van flageoletten.
Het tweede deel is iets minder langzaam, maar nog chromatischer. De muziek is voortdurend
gebaseerd op twee melodische motieven van elk vier achtste noten, waarin ook het Seufzer-motief
een belangrijke rol speelt. Boven dit stemmenweefsel zingt de sopraan een tekst uit Latils
'Journal' op een vrij gecomponeerde melodie. Op de woorden: 'Wat is toch dat verlangen naar de
dood, en om welke dood gaat het eigenlijk?' komt de muziek tot stilstand, op de tot een akkoord
versmolten noten van het tweede motief, een stapeling van twee kleine secundes.
*
Gedurende zijn lange leven is Milhaud op het punt van moderniteit voorbijgestreefd door een
jongere generatie, maar tachtig jaar geleden was deze muziek van een verbluffende
stoutmoedigheid. Milhaud was een van de eerste componisten die gebruik maakte van polytonaliteit.
Tegelijkertijd is zijn werk nauw verbonden met de traditie: melodische expressiviteit is de kern
van al zijn muziek. De eerste opdracht die zijn compositieleraar André Gedalge hem stelde
was het schrijven van eenstemmige melodieën. Pas als de leerling zich die kunst eigen had
gemaakt kwamen de andere aspecten van het componeren aan bod.
Dit alles komt duidelijk tot uiting in het Vierde Strijkkwartet, dat Milhaud in 1918
componeerde in Rio de Janeiro. Het eerste deel opent met een thema dat door de eerste viool en
de cello in F groot wordt gespeeld, terwijl de tweede viool en de alt hetzelfde gegeven in A
groot ten gehore brengen. Na enige tijd doet een tweede thema zijn intree in de alt, dat
geleidelijk opgaat in het stemmenweefsel, en in de laatste maten opnieuw opduikt. Het is zonnige
muziek met een spaarzame textuur, waardoor de polytonale structuur transparant blijft.
Het tweede deel is langer en somberder van toon, met zijn kloppende marsritme dat als een
rode draad fungeert. Een geleidelijke versnelling mondt uit in een dramatisch keerpunt, waarna
een korte fugatische episode opnieuw tot een climax leidt. Het deel besluit met een gevarieerde
reprise.
Het derde deel, weer overduidelijk bitonaal, is kort en uitbundig, met een knetterend thema
vol repeterende tonen. Hoewel de Latijns-Amerikaanse invloed hier nog niet aanwijsbaar is, heeft
dit deel de vurige brutaliteit van een carnavalsoptocht (inclusief een vals spelend orkestje).
Ook hier keert de muziek na een korte uitdunning terug naar haar uitgangspunt. Milhaud mocht dan
een vernieuwer zijn, hij was ook een classicist met een haarscherp gevoel voor evenwicht.
*
Over de Cantate de l'enfant et de la mère schrijft Milhaud het volgende:
*
'In 1938 besloten de concertverenigingen van Pro Arte te Brussel en die van Mrs. Coolidge samen
hun 20-jarig bestaan te vieren; deze twee groepen hadden zich ingezet voor de muziek, daar konden
ze trots op zijn! Ik componeerde een cantate om hun een hommage te brengen; ik wilde een werk
schrijven dat alle facetten van de vriendschap zou moeten uitdrukken, in een soort
Frans-Belgische hereniging. Ik koos gedichten van een jonge Belg, Maurice Carème, uit
zijn prachtige bundel: 'Mère', die ik groepeerde onder de titel Cantate de l'enfant et
de la mère voor ritmische voordracht, piano en strijkkwartet. Ik dirigeerde de
uitvoering van mijn cantate op 18 mei 1938 in Brussel.
Ons optreden moet wel de indruk hebben gemaakt van een soort vlooientheater, dat heel zachte
muziek speelde en tedere en intieme gedichtjes voordroeg, want we kwamen na een paar
bravourestukken gespeeld door de militaire kapel van de Gidsen in Uniform onder de vurige
leiding van Arthur Prévost.'
*
Het is inderdaad een vlinderlicht stuk, deze Cantate, waarin overigens geen noot gezongen wordt.
Het ritme van de gesproken partij, die bij de première, en ook nadien, vertolkt werd door
Milhauds echtgenote Madeleine, is geheel uitgeschreven, maar de toonhoogte is anders dan
bij Schönbergs Sprechgesang niet aangegeven. Milhaud bediende zich wel vaker
van deze techniek. Deze twaalf miniatuurtjes hebben niet de diepgang van de kwartetten, maar de
warmbloedige, feeërieke klanken sluiten goed aan bij de lyrische, ietwat zoetige teksten.
Hier en daar wijkt het overwegend abstracte idioom voor muzikale uitbeeldingen van de tekst:
het zevende deeltje is een wiegenlied, en ook de windvlagen en het kabbelende beekje vinden hun
weerklank in het ensemble.
© Frits van der Waa 2007