Sixties-revival bij
Concertgebouworkest
Andriessen, Maderna, Adès en Stravinsky door het
Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Hans Vonk, m.m.v. Han de
Vries. Concertgebouw, Amsterdam.
Afstand maakt de dingen kleiner, althans, zo gaat het in de
werkelijke wereld. In de muziek wil het nog wel eens omgekeerd
gaan. Daar kan, naarmate de afstand in de tijd toeneemt, een stuk
steeds groter worden. Maar een wet is dat niet. Zo is het
verbazend om te moeten constateren dat het Derde
hoboconcert van Bruno Maderna, 23 jaar na de eerste
uitvoering, als het ware is verschrompeld tot een lieftallig,maar
efemeer en vluchtig speelmuziekje - wat natuurlijk ook iets te
maken heeft met de legendarische proporties die de faam van deze
dirigent en componist na zijn dood heeft aangenomen.
Het blijft een mooi stuk, en hoboïst Han de Vries, voor wie
Maderna het Hoboconcert destijds schreef, plaatst zijn
priemende en kwetterende hobotonen nog altijd met hoorbaar
plezier in de zilverige, nu eens kabbelende, dan weer oplaaiende
orkestklank. Maar het stuk is bijna te intiem voor de Grote Zaal
van het Concertgebouw, en het is voorbij voor je er erg in
hebt.
Naar verhouding had Anachronie I van Louis Andriessen uit
1967, een ware smeltkroes van muziekstijlen en citaten, minder
aan formaat ingeboet, al ligt dat minder aan het stuk zelf dan
aan de betekenis die het krijgt in het perspectief van
Andriessens latere werken, waarvan hier soms al prikkelende voor-
echo's te horen zijn.
Daarmee had de eerste aflevering van de 'première'-serie
van het Concertgebouworkest, tenminste voor de pauze, het
karakter van een sixties-revival. In de overige vijf
concerten wordt vooral teruggeblikt op repertoire uit de eerste
helft van deze eeuw, telkens - dat 'première' staat er
niet voor niets - in combinatie met nieuw werk.
Dit was ook de lijn die na de pauze gevolgd werd. De eerste
Nederlandse uitvoering van ... but all shall be well van
de in 1971 geboren Engelse componist Thomas Adès bleek een
buitengewoon verstaanbaar stuk. Zeker voor een jonge componist -
hij was 22 toen hij deze muziek schreef - hanteert Adès
een opvallend oorspronkelijk idioom. Dat zit hem vooral in de
melodiebouw en de instrumentatie: de verstrengelde, tonaal
georiënteerde lijnen worden voortdurend 'bijgekleurd' door
glissandi of toegevoegde timbres waardoor de melodieën een
ietwat Indisch karakter krijgen. Ook de ontwikkeling van deze
lijnen - die steeds weer stokken om dan , als het ware een
treetje hoger, weer verder te gaan - is heel apart. Het stuk
duurt nog geen kwartier, en lijkt daarmee voortijdig aan zijn
eind te komen. Adès had deze boeiende gedachten, denk ik,
nog veel verder kunnen ontwikkelen.
Na het orkest met vaste hand door dit rijkgeschakeerde parcours
geleid te hebben stortte dirigent Hans Vonk zich met hart en ziel
op Stravinsky's Chant du rossignol, waarin hij de geurige
afwisseling van motorische en feeërieke passages op een even
krachtdadige als gedistingeerde wijze tot één
organisch geheel wist te smeden.
© Frits van der Waa 2006
|