Een hoofdstuk
uit Gormenghast deel 3, De
beproeving
De illustratie is ontleend aan
www.outsiderart.co.uk/peake.htm
ZEVENENDERTIG
Er speelde een vage gloed om de schedel van de Magistraat. In de
hol-klinkende zaal van het Gerechtshof kon men iemand een potlood
horen slijpen. Er kraakte een stoel, en Titus, die in de
beklaagdenbank stond, sloeg zijn handen tegen elkaar, want het
was die ochtend bitter koud.
`Wie klapt daar, en waarvoor?' zei de Magistraat, ontwakend uit
een dagdroom. `Heb ik iets diepzinnigs gezegd?'
`Nee, in het geheel niet, Edelachtbare,' zei de enorme, pokdalige
Griffier. `Dat wil zeggen, meneer, u zei niets.'
`Stilte kan heel diepzinnig zijn, meneer Trip. Absoluut.'
`Jawel, Edelachtbare.'
`Maar wat was het dan?'
`Het was de jongeman, Edelachtbare. Hij klapte in zijn handen,
vermoedelijk om ze warm te houden.'
`Och ja. De jongeman. Welke jongeman? Waar is hij?'
`In de beklaagdenbank, Edelachtbare.'
De Magistraat duwde zijn pruik ietwat uit het lood, met een
lichte frons, en zette hem toen weer recht.
`Zijn gezicht komt me bekend voor,' zei hij.
`Dat klopt, Edelachtbare' zei de heer Trip. `Deze gevangene is al
verschillende malen voorgeleid.'
`Aha, zo komt het dus,' zei de Magistraat. `En wat heeft hij dit
keer op zijn kerfstok?'
`Als ik u in herinnering mag brengen, Edelachtbare,' zei de
grote, pokdalige Griffier, niet zonder een spoor van kribbigheid,
`U hebt deze zaak vanochtend ook al in behandeling gehad.'
`Precies. Nu weet ik het weer. Ik heb altijd een uitstekend
geheugen gehad. Stel je voor, een Magistraat zonder geheugen.'
`Dat kan ik me maar al te goed voorstellen, Edelachtbare,' zei
Trip, terwijl hij met een geërgerd gebaar een bundel niet ter
zake doende papieren doorbladerde.
`Landloperij. Was dat het niet, meneer Trip?'
`Inderdaad,' zei de Griffier. `Landloperij, vernieling, en
huisvredebreuk,' - en hij keerde Titus zijn grote, grauwbleke
gezicht toe en trok een deel van zijn bovenlip op, als een hond,
zodat zijn tanden bloot kwamen. En toen, schijnbaar uit eigen
beweging, gleden zijn handen naar beneden in de diepten van zijn
broekzakken, als twee vossen die plotseling onder de grond
verdwenen. Er steeg een gedempt gerinkel van sleutels en munten
op, hetgeen een ogenblik lang de indruk wekte dat meneer Trip
iets luchthartigs, ja zelfs iets van een flierefluiter over zich
had. Maar de gedachte verdween op het moment dat ze was
opgekomen. Er was niets aan meneer Trips donkere, grove
gelaatstrekken, niets aan zijn houding, niets aan zijn stem dat
het denkbeeld ook maar enig voedsel gaf. Niet meer dan het geluid
van een paar munten.
Maar het gerinkel, gesmoord als het klonk, deed Titus denken aan
iets halfvergetens, een huiveringwekkende en toch vertrouwde
muziek; aan een kil koninkrijk; aan grendels en stenen gangen;
aan rijkbewerkte hekken van roestig ijzer; aan vuursteen,
vizierhelmen en vogelsnavels.
```Landloperij", ``vernieling" en ``huisvredebreuk",' herhaalde
de Magistraat. `Ja, ja, nu herinner ik het me weer. Was door
iemands dak gezakt. Was dat het?'
`Inderdaad, meneer,' zei de Griffier.
`Geen aanwijsbare middelen van bestaan?'
`Dat is juist, Edelachtbare.'
`Zonder vaste woon- of verblijfplaats?'
`Ja en nee, Edelachtbare,' zei de Griffier, `Hij heeft het steeds
over - '
`Ja, ja, ja, ja. Ik heb het weer. Een lastig geval en een lastig
jongmens - als ik me goed herinner begonnen al die
onopgehelderde kwesties me flink de keel uit te hangen.'
De Magistraat plantte zijn ellebogen op tafel en legde zijn
lange, knokige kin op de knokkels van zijn dooreengevlochten
vingers.
`Dit is de vierde keer dat je voor me staat, achter die balie, en
voorzover ik kan zien heeft deze hele zaak het Hof niets dan
tijdverspilling en mijzelf niets dan ergernis bezorgd. Je
antwoorden - voorzover je die gaf - waren idioot, vaag of
volstrekt ongeloofwaardig. Dit kan zo niet langer doorgaan. Je
jeugd is geen excuus. Hou je van postzegels?'
`Postzegels, Edelachtbare?'
`Verzamel je ze?'
`Nee.'
`Jammer. Ik heb een zeldzame verzameling, die met de dag verder
achteruit gaat. Luister nu naar me. Je hebt al een week in het
gevang doorgebracht - maar het is niet je landloperij die me
zorgen baart. Dat is ten minste rechttoe-rechtaan, al is het
strafbaar. Nee, het is dat je onbehuisd en ondoorgrondelijk bent.
Het heeft er alle schijn van dat je dingen weet die voor ons
verborgen zijn. Je manier van doen is eigenaardig, de termen die
je gebruikt zijn betekenisloos. Ik vraag het je nog één keer. Wat
is dat, Gormenghast? Wat betekent het?'
Titus hief zijn gezicht op naar het rechtersgestoelte. Als er
iemand te vertrouwen was, was het wel de Magistraat - bejaard en
gerimpeld als een schildpad, maar met ogen die zo klaar en helder
waren als grijs glas.
Maar Titus gaf geen antwoord, en wiste alleen zijn voorhoofd af
met de mouw van zijn jas.
`Heb je gehoord wat Zijne Edelachtbare vroeg?' zei een stem naast
hem. Het was meneer Trip.
`Ik snap niet,' zei Titus, `wat de bedoeling van zo'n vraag is.
Voor hetzelfde geld had u me kunnen vragen wat deze hand is. Wat
betekent die?' En hij hief zijn hand op, met de vingers wijd
uitgespreid, als de armen van een zeester. `Of wat dit been is?'
En hij ging op één been in de beklaagdenbank staan en zwaaide het
andere heen en weer alsof het een los ding was. `Neemt u me niet
kwalijk, Edelachtbare, ik begrijp de vraag niet.'
`Het is een plaats, Edelachtbare,' zei de Griffier. `De gevangene
heeft steeds beweerd dat het een plaats is.'
`Ja, ja,' zei de Magistraat. `Maar waar ligt die dan? In het
noorden, het zuiden, het oosten of het westen? Help mij,
jongeman, dan help ik jou. Ik neem aan dat je weinig zin hebt om
de rest van je leven op de daken van vreemde steden te moeten
slapen. Hoe zit dat, jongen? Wat is er met je aan de hand?'
Door een hoog raam van het gerechtslokaal viel een lichtstraal
naar binnen, die zijn eindpunt vond op de achterkant van meneer
Trips korte nek, alsof hij iets met een mystieke betekenis
blootlegde. Meneer Trip bracht zijn hoofd naar achteren, en de
lichtplek schoof naar voren en kwam tot rust op zijn oor. Titus
keek ernaar terwijl hij sprak.
`Ik zou het u vertellen als ik dat kon, meneer,' zei hij. `Ik
weet alleen dat ik verdwaald ben. Niet dat ik terug wil naar huis
- verre van dat; het is eerder zo dat ik het niet kan - hoe
graag ik het ook zou willen. Niet omdat ik zo ver ben afgedwaald,
maar louter omdat ik mijn gevoel voor richting ben kwijtgeraakt,
meneer.'
`Ben je van huis weggelopen, jongeman?'
`Weggereden,' zei Titus.
`Van... Gormenghast?'
`Ja, Edelachtbare.'
`En je moeder is achtergebleven...?'
`Ja.'
`En je vader...?
`Nee, die... eh...'
`Aha... is je vader dood, jongen?'
`Ja, Edelachtbare. De uilen hebben hem opgegeten.'
De Magistraat trok verbaasd een wenkbrauw op, nam een vel papier
en begon te schrijven.
terug naar
'Peake'
|
|
|
|